Cello gedichten

de gulden streek

wolken hangen boven de horizon
de zee ademt in en trekt zich terug
de stok beweegt van punt naar slof
geluid ebt weg, rust een wijle
laat een ijle verte klinken

dan davert de zee overvloedig
neemt vaart in haar opstreek
haar diepe klanken galmen
ze ademt uit en wijzigt haar tempo
vanaf de slof duwt de wind
de golven het strand op

de stok ademt mee met de zee
water en zand raken samen
paardenharen met snaren
de punt geplant in het zand of
op de lat en laat de muziek
verstrijken als het tij

voor Pieter Wispelwey
(eb en vloed van de streek)

wat en wie je schiep

waar stond die boom waaruit je geboren bent
of was één boom voor jou niet genoeg
weet je het woud nog waar je uit voortkwam

uit welk hout ben je gesneden, van wie
was die bijl, die je oermoeder deed vallen
van wie de handen die je omvormden in
dat wat die oude stem doet voortleven
alle dagen dat ik je omhels, jij tolk van de speler
jij instrument, geklemd tussen knieёn
lijf aan lijf, de hals langs de hals

ben je ontworteld, waardoor je kan
dansen, jubelen, kreunen en klagen
als een balling, ver weg van huis
met donkere en lichte herinneringen
met de schaduwen van je jeugd
je land en moeder achterlatend
als een mantel van schors
als een slang haar huid

jij die een stem kan geven aan verdriet
vreugde aan je gehoor

Marieke van Leeuwen 2019

ik luister naar het klagen van de snaren

ik luister naar het klagen van de snaren
de mateloosheid van gestolen tijd
van breedgedragen klanken, zwaar en dan
een plotse vastberadenheid

een schakeling waarna de strijkstok springt
de vingers halve noten overslaan
in groot het knisperend spiccato klinkt
de toon weer licht wordt als de nieuwe maan

de handen die de eenzaamheid betasten
de poёzie in pianissimo
daarna weer forte, spel van de contrasten

een krachtig presto, dan adagio
het zijn de vleugels voor het notenschrift
de klankkast trilt van levensdrift

Polyphona

Bij het gebergte Helicon, dat rijk bebost gebied,
gelegen in het midden van het oude Griekenland,
ontsprong vanuit een hoefindruk van het gevleugeld paard,
ook Pegasus genaamd, een bron die Hippokrѐne heet.
Daar woonden negen nimfen, negen Muzen uit de kunst:
beschermers van de poёzie, van dans, van snarenspel.
Maar in het woud beneden in de buurt van Thespiae
daar zwierf een mooie jonge vrouw, zo schoon als Helena.
Haar krullend haar werd door een houten kam bijeengehouden.
Ze droeg een lang gewaad en zwarte knoppen in haar oren.
Haar naam was Polyphona,dochter van Tononius.
Aan alles wat er groeide leende zij een tweede stem.
Zo zong ze met de bomen, met de struiken en het riet
en trok ze met haar lied, zo zuiver als Sirenenzang
en met het luisterrijke contrapuntische gebied
de aandacht van de grote oppergod, van Jupiter,
tot ongenoegen van de Muzen, die zijn dochters waren
ѐn van zijn vrouw, want Juno wist van al zijn avonturen.
Zij hield zich schuil om bij de eerste misstap toe te slaan.
Maar Jupiter nam weer een andere gedaante aan.
Hij koos een dichter, niet zozeer van woorden als van tonen.
Zo gaf hij haar een partituur: een veelvoud van haar stem,
in ongehoorde ritmes, tempi, klanken en hun kleur.
Gevoelig als zij was werd nu haar teerste snaar geraakt;
de schone Polyphona liet zich door de god verleiden,
maar Juno zon op wraak om haar rivale te ontstemmen.
Ze stal een bliksem uit de voorraad van haar echtgenoot
en toen de hete god bij zijn geliefde binnendrong
verbrandde de jaloerse Juno tegelijkertijd
de goude keel van Polyphona met het hemels vuur,
zodat haar zang en kreten van genot werden gesmoord.
Nu rouwden zelfs de negen Muzen om dit groot verlies.
De bomen, struiken en het riet verloren snel hun kleur
en Polyphona staarde bleek en stom naar Jupiter,
die zijn gedaante van een componist had afgelegd
en nu, vol spijt en medelijden met zijn minnares,
zijn Juno smeekte om vergiffenis en om een gunst.
Zij stemde toe, genietend van het aangedane leed.
Mits Polyphona voortaan van haar vrouwzijn werd beroofd,
mocht zij haar goddelijke noten op haar zang behouden.
Onmiddellijk wees Jupiter haar hals aan met zijn staf.
Haar huid verhardde, nam de kleur van bruin kastanje aan,
haar benen groeiden smaller, smolten in een punt bijeen.
Ze zuchtte zacht en trilde toen een koud metaal haar darmen
ruw uit haar houten lichaam trok en daarna wreed omvatte.
Van binnen hol, werd haar figuur van buiten rond en sierlijk,
de navel spleet in tweeёn tot een f in spiegelbeeld.
Haar kam viel naar beneden toen de hals werd uitgerekt,
slechts één krul werd gered, gegrepen door de zwarte knoppen.
Een arm verdunde zich, liet los, de ander volgde snel.
Elk kreeg een harde of een witbehaarde zachte kant
en zo bleef Polyphona zingen, niet meer met haar stem,
maar met beharste armen toverde zij elke klank
gevoelig uit haar darmen met een staaltje van techniek
en speelde in en met haar lichaam hemelse muziek.

Een mythe over het ontstaan van de cello, geїnspireerd op de Metamorphosen van Ovidius