Divers

in den beginne

ze is naakt als zij de appel plukt
ze bijt en ribbelt en bibbert
kijkt naar de slangenhuid
vilt haar verleider en wringt zich
in de huid die niet wil passen
beschaamd verlaat zij de gaard
slaat wat vrouwenmantel om
ook dat kan de kou niet verdrijven

ze gaat op zoek naar warmte
de gloed van een willig vuur
de vacht van vergane dieren
ze wikkelt zich in harig hulsel
met een kleine pin van ivoor
vormt ze haar vondsten tot
draagbare schaamte-loze dracht
ze verzamelt pigment uit de aarde
om haar gewaden kleur te geven
mengsels met eieren en water
urine en bloed

ze beweegt over een hoge loopbrug
luchtig en zelfverzekerd zet ze
de ene voet voor de andere
de knie bij elke stap hoger dan nodig
als een snelle reiger schrijdt zij
tussen de modebewusten door
en denkt aan het kille begin
en de sappige appel


moeders kleine broertje

hij opent zijn hand
en zegt dat het zijn hand is
hij draait haar om en zegt
dat zijn hand anders is
dat dit twee handen zijn

hij wijst op de scheur
op de vlek in zijn broek
en voelt of zijn neus
nog van hem is en veilig
in het midden blijft

zijn vinger tikt tegen zijn hoofd
alles hol, zegt hij, alles leeg
waar zijn zij gebleven
de mensen en de hersens
het huis en het bed

hij staart door het raam
naar alles dat groeit
uitbundig groen
zijn blik dwaalt naar binnen
naar niets van vroeger

naar open monden
licht gesnurk
naar zoekende voeten
een hand die de tafelrand
tot de dood slijt

alles is verdwenen in vergeten
hij bedankt voor het konijn
en wijst naar de rozen
sukkelt in slaap
ik ga


te zijn

ze brengt een witte laag op haar gezicht
waardoor haar rimpels diep getekend lijken
alsof er jaren in een uur verstrijken
geaderd marmer in het neonlicht.

zij kamt de grijze pruik, haar handen beven
ze zet haar op en speldt haar stevig vast
bekijkt zich in de spiegel, huivert even
dan loopt ze langzaam naar de kledingkast.

hoe vaak heeft zij zich hier niet omgekleed
de zwarte jurk ruikt naar het zenuwzweet
de angst mag haar teloorgang niet bederven.

de spiegel laat haar gaan, de diva schrijdt
naar wat zij nog niet loslaat, het is tijd
om weer een avond voor applaus te sterven.


de vijver is gemaakt door handen
die zich bogen als een kom
de zwarte schuur aan de vijver
staat platteland te wezen
de hond zit naast de visser
die nog nooit een vis ving
in de oude beerput zit een tank
in de modder wroet het zwijn
het zwijn hoeft niets van mij
ik hoef niets van het zwijn

de stad is gemaakt door handen
vandaag zijn de straten roest
de wind waait het bloed droog
en laat het afval dansen
op een terras zitten stillen
achter halfvolle glazen
een kind valt van zijn fiets
een man loopt het water in
ik wil niets met de man
de man wil niets met mij

de mensen heffen hun handen
naar de lucht die wolken schiet
ze zwijgen en sturen elkaar
de laatste grauwe enveloppen
en stenen in dozen om
meer gewicht te krijgen en
greep op dingen die niet passen
ze stampen de aarde tot
de nacht gaat schreeuwen
vanuit een hinderlaag

de nacht wil niets met mij
ik wil niets met nacht


zomerdag

ik leg de handdoek neer
langzaam en zorgvuldig
zodat de hoeken kloppen
met de hoeken van het veld
en de ramen van de villa
aan de rand van het park
ik doe mijn huid uit
ga liggen en verschuif
de handdoek niet

hij strekt zich naast mij uit
op mijn huid maar
niet op mij

dan ben ik weer alleen
ik doe mijn huid aan
zij is warm geworden
van de zon, van hem misschien
ik vouw de handdoek op
langzaam en zorgvuldig
zodat de streep doorloopt
en de badstoffen eenden
op elkaar vallen

verder gaat het goed


blauw

toen mijn oma nog blozende wangen had
danste ze in een blauwe jurk door de kamer
met kleine pasjes want er was weinig plaats
ik bleef stiekem logeren, op de grond
we giebelden om wat verboden was

mijn oma presenteerde een Peter Stuyvesant
uit het zilveren bekertje, ze had nooit gerookt
en verder kreeg ik thee met een likkoekje en
bij het weggaan een rolletje Rang, ik leerde dat
Rang alleen Rang was als er Rang op staat

bij oma smaakte de melk en het brood anders
het brood zonder zout en de melk met anijs
ze had een opklapbed en een elektrospel
een danseresje uit Indiё, een statenbijbel
en een la met heel veel breinaalden

toen mijn oma geel werd en niet meer kon breien
gaf ze mij zaadjes van Mozes in het biezen mandje
al jaren komen er mandjes bij, de pot wordt te klein
ik ga een pot kopen, een blauwe plantenpot
die past bij haar jurk


oorlogspaard

hij beveelt, die ruiter met zijn smalle dijen
en spoort mij aan, de hakken in mijn buik
luchtzuigende longen, zweet in de liezen
overal getrappel en massaal gedaver
mannen die roepen: we vallen aan

het stampen, opspatten van aarde
afstormen op blinkende bajonetten
de oren opgewonden naar voren of opzij
het gehijg en gehinnik van lotgenoten
het scherpe geluid van fluitende kogels

we zijn met velen, dit leger in volle vaart
wij en de mannen met stoffen mutsen
de gouden kwasten op schouders
hangende pluimen op helmen
we galopperen naar de glorie

hij en ik, we staan hoger in bloed
anders dan die lage Arabier
en die kleine korporaal
met aambeien en jubeltenen die
zich onverslaanbaar waant

de Franse ruiterij vlucht over
velden met lijken van man en paard
mijn prins met zijn geringe baard
wordt in zijn linkerschoft geraakt
ik struikel, hij fluistert mij in
de vijand is verslagen
wij hebben Waterloo gewonnen

ik blijf, mijn naam is Wexy


waterdicht

ik wandel vandaag naar de rivier en kijk naar het water
dan naar ander water omdat water in plaats komt van water
op het water de zalmschouwen en andere zeilboten
over het water snellen de strijkbouten van polyester
de gozers met opgevoerde waterrollators
roermannen, dekvrouwen, zwemmers te water
kinderen met waterlanders in oranje vetkussens
een hond met watervrees jankt naar de wal
gakmakende ganzen verlaten het water
koeten met brede voeten trappen het water weg
waterpolitie balkt verboden door een toeter
op het water baltsen en krijsen de futen
bevelen de zeilers en schreeuwen de meeuwen
grommen de tankers en ronken de aken
alles maakt lawaai behalve het water

dan sluiten de sluizen, herrie ebt weg
ik luister naar water dat zwijgt en
stijgt en meevoert wat gelaten is
een zwarte potviskop drijft stil voorbij
met aan zijn buik een plastic knoop
een vis met transparante kop
zwemt langs en hapt naar lucht
zijn kont de bodem van een fles
een oorkwal waaiert tentakels
in de kleur van Albert Heijn
een stootwil dobbert
wit als een boerengans
verloren langs

mijn blik dwaalt af
de zon gaat onder
ik loop het pad af tussen
fluitekruid en balsemien
bramen en brandnetels
raap een blikje op
oei, nog een
en nog een


de fotograaf en ik

we zien later of het klikt
of mijn blik de zijne raakt
hij kleur in mij ziet

of tinten grijs als hij kijkt
door de alziende lens
ik weet het niet

ik sta onbeholpen
tegen de muur en glimlach
mij minder rimpelig

we blijven samen binnen
in de donkere kamer
zonder licht van alledag

de deur duwt in mijn rug
blijft de gang buitensluiten
weg van meer ruimte

vastleggen duurt niet lang
als het over foto’s gaat
of bootjes in een haven


De maan

ze verbaast zich over de bewegende foto’s
op dat kastje in haar kamer, dat een meneer
plaatste met het glas naar de bank
‘komt van uw dochter’ zei hij
‘hier zit de knop, dit is aan en dit is uit’

ze kent het mannetje van de radio en het
mannetje van de maan, maar dit is niet
van deze tijd; een nieuwe wereld
het komt bij haar binnen
want zij zit op de bank

ze kijkt naar mannen in dikke pakken
die als logge witte ganzen met
opgezwollen koppen angstig
van een ladder dalen en even
blijven zweven, alsof zij

hun maanlaarzen branden aan
die grijze kale kop, waar behalve
sikkels niets wil groeien

ze laat zich niets wijsmaken
ze gelooft in een hemelpoort
en weet dat dit niet kan


den Veer tot Lexkenshuys

het veer vaart met mij mee
achter de vlakke uiterwaarden
aan de Nederrijn rust
de Wageningse berg
eenling in de lage landen
tweemaal torenhoog

niets of niemand wacht
aan gene zijde waar het anders is
maar ik kom nog terug
en trap met jonge benen
naar mijn vaders huis, aan
de zijde waar ik zijn mag

uit de vaart genomen
versleept naar oosterburen
wordt het veer geveild
keert weer terug, de Rijn af
en slijt zijn laatste dagen
bij de Kop van ’t Land

ik herken het oude veer
en laat mij weer varen
heen, over het brede water
van de Nieuwe Merwede
het is veertig jaren later
de andere oever nadert

op het graf van vader staat:
God is mijn overkant

(gepubliceerd in Langs brede rivieren, 2019 – Uitgeverij Rainbow en poëzie centrum Nederland)


cygnus

de paren met hun lange halzen dansen
een waterballet, waarbij hun koppen buigen
hun onthoofde lijven vormen drijvende
lichte plekken op de donkere poelen
een vloot zeilboten op een stille ze
dan glijden hun halzen het water uit
en vervolgen de vogels hun dans

zij bewegen zich gelijktijdig als verliefden
de oranjerode snavels raken elkaar
ze buigen zich af en verstoppen
hun koppen onder hun vleugels
de juvenielen volgen het ouderpaar
en drijven om hen heen als
lichtbruine figuranten

ze grondelen naar planten
hun zwarte knobbels glanzen
een witte vreemdganger nadert
een mannetje maakt zich breed
trekt de schouders op en verdedigt
zijn geliefde tegen zijn evenbeeld
de rivaal gaat af tussen zwarte poten *

het theater van de witte dansers
de uitstaande tutu’s, de lenige benen
wendbaar als zwanenhalzen
Leda, die zich laat verleiden
het simultane van zwanenparen 
romantische tonen van de componist
het carnaval der dieren

dan valt het doek
het stille ballet is afgelopen
de zwarte voeten klappen op het water
als een donderend applaus van grote handen
de vogels stijgen op, metersbreed
de zware lijven komen los, hun vleugels
geven een fluitconcert als toegift

reikhalzend richting horizon vliegen zij
naar een volgend zwanenmeer
een volgende ovatie                                                                                                                                                                                                          
*betekenis 2: zwarte doeken in de coulissen van een theater